Oden en gedichten, Volume 3

Front Cover
J. Allart, 1798
 

Other editions - View all

Common terms and phrases

Popular passages

Page 101 - Gedachten bij een Bouwval : En nu , natuur is stom ; Verwoesting heerscht alom. Het hangend venster krijt, Als 't heen en weder glijdt, En klapt en knarst en raast, Wanneer de herfstwind blaast, In de oude scAoorsteen sc/milt, En buldrend tiert en huilt, Of, door een muur geboeid, Uit duizend spleten loeit.
Page 71 - ... bedekken , Daar, aan het brandend zwerk als lichte torens staan. De schepping toont zich mat. Natuur zwijmt allerwegen : 't Acmechtig aardrijk hijgt.
Page 107 - De lente blaast haar zoete geuren Door 't woud, dat mijne rustplaats dekt, En verft de lucht met duizend kleuren, Die 't morgenrood ten hoogsel strekt. Een aantal vlugge lichtjes hupp'len Op 't eerst ontloken beukengroen, En tintlen in den dauw, en drupp'len Op 't mos, dat grond en wortels voên.
Page 108 - Hoe juicht het, aan uw vreugd ten doel ! De teedre nachtegalen zingen Een lied, uw nieuwe jeugd ter eer ; En 't wormpje daalt in blijde kringen, Genietend van uw takken neer. 25 En mij, zou mij uw glans niet streelen, Wien zelfs uw doodsch gewaad nog vleit? O woud ! wie in uw' wellust deelen, Mijn hart gevoelt uw zaligheid.
Page 71 - De zwangre hemel zakt en rust op de aarde in 't rond: Een donkre nacht omrolt den grond, Door 't flikkrend blikfemlicht bij poozen flechts befcheenen. Nu ruischt en fluit het riet. De wind fteekt op — ik hoor, hij huilt door woud en kolken. De donder rommelt in 't verfchiet — Daar rolt hij door de donkre wolken!
Page 1 - Amsterdam 1798, het volgende: »De cantaten (in dit deel) zijn haaren oorsprong aan omstandigheden verplicht, die van geen belang voor den lezer zijn. Voor beiden werd werkelijk muziek vervaardigd. Voor de Menschlievendheid door eenen liefhebber, die bij ons verdient bekend te worden, en het gewis eens zijn zal, JE DE BLONAIJ en voor het Onweder door onzen verdienstelijken Zwolschen Organist NICOLAI.
Page 109 - Dan, zacht gedekt door uw gewelven, Verzoende ik mij met ieder lot, En vond 'er altijd in mij zelven Nog menig bron van rein genot. Nu oeffende in uw vrije kringen De ftilte en eenzaamheid mijn' geest; En ftaêg zijn die befpiegelingen Mij prikkels tot de deugd geweest.
Page 54 - Genoeg, Gij toont, door duizend merken, Wat pligt voor 't eerlijk harte zij, En wilt, dat allen medewerken, Om 't heil van 't Algemeen te fterken.
Page 108 - Een aantal vlugge lichtjes hupp'len Op 't eerst ontloken beukengroen, En tintlen in den dauw, en drupp'len Op 't mos, dat grond en wortels voên. De nuchtre zonnestralen dansen Met lange schaduwen in 't rond, Of strijden met gelijke kansen, Naar 't koeltje wappert, om den grond; Waar 't murmlend beekje, zacht bewogen, Langs ridselende keitjes vliet, Hier duizend vonken spreidt voor de oogen, Diar donker langs 't geboomte schiet.
Page 144 - t Ros is daar, hij vlood. ALBRECHT nam het veedeteken, Juichte, met een' ftillen blos, Dat de traanen ftaeg vermeerden,. Die de liefde en hem vereerden, En befteeg gerust zijn R.OS. Rood van 't vuur der avondzonne Blonk hun krijgstuig langs den grond. Van de hoeven hunner paarden, Die het fchichtig vee vervaarden, Dreunde 't aardrijk ia het rond.

Bibliographic information