Page images
PDF
EPUB

BEZOEK BIJ PROF. SCHNEIDEWIN.

65

heeft in den Göttingschen Hoogleeraar nog steeds een warmen vriend en voorspraak.

Den 14den Augustus, den laatsten dag van mijn verblijf te Göttingen, bragt ik voor een goed deel met afscheidsbezoeken door. Ik ben den Heeren Vandenhoeck en Ruprecht veel verpligt voor hunne vriendelijke aanwijzingen. De Heer van der Kolk, van Utrecht, die zich ten hunnent voor zijn vak bekwaamt, was mij meer dan eens een heusch en onderhoudend geleider.,, Te Göttingen kunt gij Schneidewin van mij groeten," had Professor Geel mij gezegd, toen ik hem om eenige commissies lastig viel. En toch had ik het bijna niet kunnen doen. Bij mijne twee eerste bezoeken vond ik Professor Schneidewin niet te huis, en toen hij daarop de goedheid had aan mijn logement naar mij te komen vragen, vergat men mij daarvan berigt te geven. Zoo mogt ik dan eerst heden, in de drukte des vertreks, een vlugtig onderhoud met hem hebben, en had in die weinige oogenblikken genoeg te doen met den vriendelijken, levendigen geleerde bescheid te geven op al zijne vragen betreffende de jongste lettervruchten der Nederlandsche philologen. Wat wij in ons vak uit uw vaderland ontvangen is altijd goed" zeide hij, „, vooral ook de inaugurele dissertaties." Daar hij mij mededeelde dat hij juist Plautus onder handen had, beloofde ik hem, bij mijn vriend den Heer Mr. S. Vissering aanzoek te doen om een exemplaar zijner Quæstiones Plautina, die ook in het Programma voor den zomercursus van 1843 aan de Hoogeschool te Bonn, vermeld en gebruikt zijn.

وو

's Avonds vertrok ik met de post naar Gotha. Tegen twee ure in den morgen kwamen wij te Heiligenstadt, waar onze koffers werden nagezien en ik ter vlugt ontbeet. Hier beginne dus mijn nieuwe dag, en een nieuwe brief.

Ak. Reis.

20

5

VIJFDE BRIE F.

GOTHA EN JENA.

Zal ik mijnen vriend ook van u verhalen, mijn spraakzame overbuurman gedurende dien nacht en den daaropvolgenden morgen, die zoo veel wist te vertellen van uwe drie vrouwen en zeventien kinderen, zoo aandoenlijk en naïf van uw oudste dochter, die na den dood uwer tweede

gade, zelve u een derde had uitgezocht, en toen een kwaadaardige ontsteking u ook die derde dreigde te ontrooven, met vrouwelijken moed grooter dan mannendapperheid, haar in stilte het gif uit de aderen zoog, en een leven behield, waaraan de geneesmeesters wanhoopten? Hoe hebt gij mij verveeld met de onbarmhartige mededeeling van duizend huisselijke beuzelingen; hoe geroerd door het verhaal uwer ontmoetingen in gevangenissen en voor regtbanken; hoe gesticht en tot ernstig gepeins gestemd door uwe eenvoudige maar treffende opmerkingen omtrent het ambt des Evangeliedienaars! Gij waart mij een vreemd verschijnsel, en zijt mij een raadsel gebleven: een snapper, in wiens woorden wijsheid was, en geen van buiten geleerde wijsheid, maar wijsheid des harten en der ondervinding.

Gotha is alleraangenaamst gelegen en het slot präsentirt sich sehr schön, zoo als mijne reisgenooten het uitdrukten. Ik nam mijn intrek zum Riesen aan het marktplein. Een

BEZOEK BIJ DEN SUPERINTENDENT BRETSCHNEIDER.

67

hoogeschool is er te Gotha niet; slechts een gymnasium, waar de jongelieden ietwat verder gebragt worden dan op onze oude of gemoderniseerde Latijnsche scholen. Vooral wordt er gezorgd dat zij niet naar de universiteit vertrekken zonder een goede dosis logica te hebben ingenomen. Of zij echter bij deze inrigting winnen durf ik niet verzekeren, want de voorbereidende studiën, aan welke men op de vaderlandsche hoogescholen de twee eerste jaren pleegt te wijden, worden in Duitschland vrij algemeen verwaarloosd, en meer dan zes halfjarige cursussen bij te wonen geldt bij de meesten voor overdaad.

Ik begon met den General-Superintendent Bretschneider te bezoeken, een theoloog van grooten naam en uitgebreiden invloed, vooral bij de dilettanten in het vak. Hij had juist een nieuwe Glaubenslehre uitgegeven, welke men goedgevonden heeft ook in 't Neêrduitsch te vertalen; ik twijfel of ze aan onze schoonen evenzeer zal behagen als aan de Saksische dames, op wier toilettafels, naar men mij verzekerde, dit boek eene eereplaats inneemt. Binnen weinig

weken was dan ook de eerste druk uitverkocht en kwam de tweede aan 't licht. Bretschneider ontving mij vriendelijk en beleefd. 't Kan aan mij-zelven of aan een min gelukkig oogenblik gelegen hebben, dat ik van zijn onderhond weinig mededroeg, ofschoon ik punten aanroerde, van welke ik niet anders denken kon dan dat hij er met belangstelling over zou spreken. Ik heb allen eerbied voor de veel omvattende geleerdheid van den werkzamen grijsaard; maar, evenmin als vroeger de lezing zijner schriften, was dit bezoek in staat mij met hem in contact te brengen of te doen sympathiseren.

Des te beter kon ik het met den Boekhandelaar Andreas Perthes vinden, bij wien ik den avond doorbragt. Hij is een zoon van Perthes mit dem Breiten Giebel, en dus van moeders zijde een kleinzoon van Matthias Claudius, mijn Asmus, den vaderlijken vriend mijner jeugd, die het blijven zal zoolang ik leef, en die ik hoop dat het ook zal willen zijn, wanneer ik hem na mijn dood mag ontmoeten. De jonge Perthes verhaalde mij veel van zijn zaligen vader en grootvader, en liet mij den Wandsbecker Boten in de oorspronkelijke gedaante, als dorpscourant, zien, uit welke

68 BEZOEK BIJ PERTHES. ZANGFEEST TE MOLSDORF.

bladen Claudius later zijne werken voor een groot deel verzameld heeft. Ik vertelde op mijne beurt van Tollens en van zijne Liedjes van Claudius. Perthes vond den titel uitmuntend gekozen; Gedichten ware zeer verkeerd geweest. Met zijne vrouw en jong tweetal, zoon en dochter, was hij mij een voorbeeld van de vervulling der Oud-Testamentische belofte, dat God het geslacht des regtvaardigen zegent tot in het derde en vierde lid.

Den volgenden dag bragt ik in gezelschap van hem en eenige zijner bloedverwanten te Molsdorf door. Molsdorf is een nietig dorp, vier of vijf uren gaans van Gotha; 't heeft alleen eenige beteekenis door het Hertogelijk lustslot dat er staat; maar heden was het voor elken Thüringer en iederen vreemdeling veel belangrijker dan de residentie; want in den tuin van het slot zou het eerste groote feest van den Thüringer Sängerbund gevierd worden. 't Was een volksfeest in den schoonsten zin des woords; de vorst had er zijn park voor afgestaan, men zag er menschen uit alle rangen en standen, in aangename verwarring dooreengemengd, hoveling en landbouwer, minister en daglooner; de zaamgevloeide menigte werd, naar matige berekening, op twaalfduizend hoofden begroot. Daaronder waren zeshonderd zangers van verschillende Liedertafels, die 's morgens op omkranste wagens met wapperende vanen kwamen aangereden. Ook tot het lidmaatschap van deze zangvereenigingen werd noch een hoogere dan zeer burgerlijke geboorte, noch stand of zekere mate van gegoedheid, maar alleen een zuivere, krachtige stem vereischt. Vol en schoon klonken de liederen uit die zeshonderd mannenborsten, in de vrije lucht onder begunstiging der weersgesteldheid, aangeheven. Ze werden van tijd tot tijd afgewisseld door Denksprüche (ik weet niet regt wat dit woord heteekent, en ik kan er dus ook geen Neerduitsch woord voor vinden 't waren toespraken) over allerlei onderwerpen in rijm of onrijm, welke de Heeren Dr. Bechstein, Dr. Storch en Prof. Dennhardt voordroegen. Daar ik niet tot de allernaast omstaanden behoorde, verstond ik er nagenoeg geen woord van. Er was gezorgd dat de aanwezigen althans de meest onontbeerlijke verfrisschingen voor matige prijzen konden bekomen; en later in den namiddag, toen 't minder

[ocr errors]

BEZOEK TE SCHNEPFENTHAL.

69

muzikaal gedeelte des volks genoeg had van den zang, werd het bezig gehouden door goochelaars en koordedansers. Ik maakte bij deze gelegenheid kennis met den Polizey-Director Eberhard, aan wien ik een aanbeveling had van den Heer W. H. Suringar. Ik bewonderde de wijsheid, waarmede hij, gedurende het geheele feest, de orde wist te handhaven, zonder door lastigen dwang de vreugde te vergallen. Ook sprak ik eenige oogenblikken met den Archidiaconus. Hey, aan wien Prof. Credner mij een kaartjen had gegeven, en den Superintendent Hey, autheur dier alleraardigste kindergedichtjens, welke onder den titel Hoe langer hoe liever ook bij ons veel opgang hebben gemaakt.

Den 17den Augustus besteedde ik tot een wandeling naar Reinhardsbrunnen en Schnepfenthal. Reinhardsbrunnen, een eind weegs het Thüringer Hochwald in gelegen, behoort tot het schoonste wat ik op mijne reize gezien heb. 't Wordt door vreemdelingen, althans door Hollanders en Engelschen, die zich meest tot den Rhijn en de badplaatsen bepalen, schaars bezocht. Thüringen is zeker ook meer afgelegen, maar overigens zou de keus tusschen deze streken en de oevers van Rhijn en Neckar mij inderdaad moeijelijk vallen. De streek die ik nu doorwandelde, herinnerde mij hier en daar den aanleg van 't Haagsche bosch; maar hier heeft de Natuur aangelegd, en zij deed het honderdmaal schooner en grooter dan wij 't immer kunnen nadoen. Te Schnepfenthal trof ik het min gelukkig, daar de Heer Hofrath Saltzmann juist zijn gewone middagwandeling deed. Men liet mij een poos in de spreekkamer wachten. Ik voelde mij hier geheel t'huis; hoe vele dagen mijner jeugd heb ik er ook niet in den geest doorgebragt! Ik wilde dat ik tijd had om op deze plek Zwartmantel en Haverveld te herlezen, hier, waar nog de geest van dien goeden en grooten kindervriend rondwaart. Ik vreeze dat hij bij velen niet meer in den smaak valt; ik heb hem hooren beschuldigen, dat hij niet Christelijk genoeg denkt en schrijft. Zou het ook daaraan liggen dat zijne beschuldigers hem niet Christelijk genoeg lezen? 't Is met Saltzmann als met Boz. De naam van onzen Heiland staat in beider schriften tusschen de regels. Bij de kinderkens in Christus, verbeelde ik mij, zal Saltzmann altoos in den smaak blijven.

« PreviousContinue »